Tijdens graafwerken in Istanbul voor de constructie van de nieuwe intercontinentale pendeltrein, genaamd Marmaray, was een collectie kattenbotten het laatste wat lokale constructiemedewerkers dachten aan te treffen.
Over een periode van 10 jaar hebben arbeiders al verschillende dierenskeletten ontdekt, toch bleken de stoffelijke resten van de katten speciaal te zijn.
Initieel was het onduidelijk of men resten uit de Byzantijnse periode had ontdekt, om meer licht te schijnen op de mysterieuze opgravingen, en om samenzweringstheorieën de kop in te drukken, werd er een team van researchers samengesteld.
Onderzoekers van de veterinaire faculteit van de Cerrahpasa’s Universiteit uit Istanbul kregen de mogelijkheid om de resten grondig te onderzoeken in de laboratoria van de Avcilar campus.
TIjdens het onderzoek werden twee belangrijke historische ontdekkingen gedaan. Ten eerste werd het duidelijk dat er een hevige strijd was ontstaan tussen het Pausdom en de katachtigen, die uiteindelijk ontaardde in een middeleeuwse zuivering van de katten.
Daarnaast blijkt ook dat de Byzantijnen hiertegen gekant waren en er voor kozen de dieren in kwestie te beschermen.
Osteoarcheoloog (een archeoloog die zich toelegt op de studie van beenderen, red.) en professor Vedat Onar zegt dat hun bevindingen aantonen dat katten, tijdens het Byzantijnse tijdperk in Istanbul (of Constantinopel, zoals de stad in die periode werd genoemd), in vrij goede omstandigheden leefden, zeker in vergelijking met Europese katten.
Bovendien hadden ze ook geen pathologische aandoeningen. Er wordt aangenomen dat de resten juist op die site werden gevonden omdat het in Byzantijnse tijden een aangewezen begraafplaats was.
Het hoofd van de afdeling geschiedenis van de diergeneeskunde en deontologie, professor Altan Armutak, die tevens deelnam aan de studie, meldt dat het onderzoek hen naar de visserijen leidde.
Vervolgens ontdekten de onderzoekers dat er zich tijdens het Byzantijnse tijdperk in Istanbul vooral in en rond Kumkapı, Yenikapı en Aksaray veel visverkopers bevonden die overschotten aan de zwerfhonden gaven, die de verleidelijke geur van verse vis uit de Bosporus niet konden weerstaan.
Professor Armutak voegt hierbij toe dat er “in die periode eigenlijk een agressieve houding in Europa ten opzichte van katachtigen ontstond, een houding die we kunnen traceren tot het begin van de 11e eeuw.
Een pauselijk decreet uit die tijd verklaarde dat katten verderfelijke wezens waren, op grond van de aanname dat zij de aardse vertegenwoordigers van de hel waren in samenwerking met de duivel.”
In diezelfde periode is er bovendien sprake van de verbranding van duizenden katten in heel Europa. Aan de hand van historische verslagen en bewijzen wordt het duidelijk dat men de katten in zakken stopte, vervolgens de dieren met stokken sloeg en ze ten slotte aan boomtakken ophingen om ze van onderaf te verbranden. Men geloofde immers dat het geschreeuw van katten de duivel zelf afweerde.
Volgens Armutak is dit een zeer beschamende periode in de geschiedenis van de mensheid, hij voegt hierbij toe dat “er vrijwel geen katten meer in Europa te vinden waren.
Als gevolg daarvan nam het aantal ratten toe en ontstond er tussen de jaren 1300 en 1500 een reeks dodelijke pestepidemieën.
Katten waren in zekere zin de ‘verzekering’ tegen een pestuitbraak. De pest kon zich alleen maar verspreiden als ratten toegang kregen tot voedsel dat normaliter bedoeld was voor de mens.”
Het beruchte eerste decreet van paus Gregorius IX, de “Vox in Rama” maakte het zelfs verplicht om katten uit te roeien. Het pausdom baseerde zijn order op de verkeerde notie dat het tapetum lucidum, het laagje weefsel in de ogen van katten waardoor het lijkt dat deze ‘s nachts gloeien, het mogelijk maakte voor “de duivel om ’s nachts naar de wereld te kijken door hun ogen”, legt Armutak uit.
Daarnaast verklaart de professor “dat de Byzantijnse kooplieden die naar het zuiden afdaalden en voortdurend in contact stonden met Syrië, katten als huisdier hielden, ervoor zorgden en merkten dat de katachtigen muizen weghielden.
Als gevolg daarvan zien we een rijk dat Europa de rug toekeerde. De kattenskeletten die bij opgravingen zijn gevonden, weerspiegelen deze ommekeer duidelijk.
In tegenstelling tot Europa werden de katten in Byzantium verzorgd in winkels en huishoudens. “… Dit is ook een voorname reden waarom er in de Byzantijnse landen geen plagen waren die maanden en jaren duurden,” vertelt Armutak.
Volgens diezelfde Armutak is deze schijnbare ontsnapping te wijten aan de invloed van de islamitische cultuur, in het bijzonder aan profeet Mohammed’s liefde voor dieren en zijn inspanningen om hun welzijn te beschermen.
Katten worden door moslims immers beschouwd als het “essentiële huisdier”, in de woorden van de professor.
Hij wijst er ten slotte op dat de profeet zijn eigen harige vriend had, genaamd Muezza. Zijn liefde voor katten en dieren werd op termijn overgenomen door de Arabieren en raakte tijdens het Rashidun-tijdperk meer en meer ingeburgerd in de regionale cultuur en traditie.
Arabische handelskaravanen en krijgers die naar het noorden trokken brachten culturele normen, waarden en goederen met betrekking tot hun liefde voor katten met zich mee, die zo bijdroegen aan de verandering van manier waarop Byzantijnen naar katten keken.